Vragen en antwoorden over biomassa

Op 8 mei 2020 publiceerde het PBL een studie naar de beschikbaarheid en toepassingsmogelijkheden van duurzame biomassa. De studie heeft veel reacties opgeroepen, van betrokken burgers, maatschappelijke organisaties, wetenschappers en andere betrokkenen.  Het PBL beantwoordt hieronder enkele in de discussie rond de studie vaak terugkerende vragen

Wat klopt er van beweringen over ‘hele bomen’ die in energiecentrales verdwijnen?

Eerst even wat cijfers (bron: Platform Bioenergie) : in 2018 werd ruim 60% procent van onze hernieuwbare elektriciteit en warmte geproduceerd met biomassa. Daarvoor werd 1,65 miljoen ton houtige biomassa gebruikt, waarvan het grootste deel (1,15 miljoen ton) uit houtchips en houtsnippers bestond en een klein deel (0,17 miljoen ton) uit houtpellets voor de bij- en meestook in elektriciteitscentrales, de rest (330 duizend ton) omvat bijvoorbeeld rioolwaterzuiverings- en papierslib. Ruim driekwart van alle biomassa (1,27 miljoen ton) kwam uit Nederland en de rest uit Europa, met name Duitsland en België. Ongeveer 37% van de biomassa kwam uit bos-, natuur- en landschapsbeheer en uit beheer en uitvoering van (infra-)structurele projecten en stedelijk groen. De overige 63% kwam voornamelijk uit afvalhout van de bouw.

Wat betreft de genoemde 37%: Tak- en tophout dat vrijkomt, blijft voor een groot deel achter in het bos ter bevordering van de biodiversiteit en de bodemvruchtbaarheid. Rondhout dat wordt geoogst in Nederland gaat naar de zagerij, om er planken van te maken. Maar de oogst bestaat voor een deel ook uit ‘hele bomen’ die niet bruikbaar zijn voor zaaghout, omdat ze te krom, te dun of rot zijn, maar die nog wel voor andere toepassingen gebruikt kunnen worden, zoals houtpellets. Dus strikt genomen is het mogelijk dat er in 2018 soms ‘hele bomen’ uit Nederlands (of Europees) bos in de energiecentrales verbrand werden, maar die waren dan zeker niet van zaaghoutkwaliteit.

De komende jaren zal voornamelijk door de bij- en meestook van biomassa in energiecentrales het gebruik van houtpellets toenemen tot zo’n 3,5 miljoen ton per jaar. Deze pellets zullen grotendeels geïmporteerd worden uit het buitenland, waaronder de Baltische staten. Maar productie van houtpellets is doorgaans niet het hoofdproduct van de bosbouw, en het vormt slechts een klein onderdeel van de totale output. De primaire drijfveer van bosbouw is bijna altijd (en zeker in de VS en Europa) de productie van hoogwaardig zaaghout dat tot tien keer meer waard is dan houtpellets en daarom worden pellets ook niet geproduceerd van kostbare ‘hele bomen’ van zaaghoutkwaliteit. In volume is de belangrijkste output pulphout en ander klein rondhout; dit is het eerder beschreven gedeelte van de oogst (inclusief boomtoppen die tot tien meter lang kunnen zijn), dat niet bruikbaar is voorzaaghout, maar wel voor papier of als grondstof voor vezelplaten en houtpellets. Strikt genomen kan ook hier dus sprake zijn van ‘hele bomen’ die tot houtpellets worden verwerkt, maar wederom niet van zaaghoutkwaliteit. . Om economische redenen zullen bosbouwbedrijven zich echter inspannen zoveel mogelijk hout tot zaaghout te maken, en dus geen goede bomen in veel minder waardevolle houtpellets omzetten.

Waarom heeft het PBL gesteld dat er sprake is van anekdotisch bewijs van misstanden in de houtpelletproductie?

De bosbouw, en dan vooral in Europa en Noord-Amerika, heeft in de afgelopen decennia laten zien dat een toenemende houtproductie kan samengaan met meer koolstofopslag en uitbreiding van het bos. Alle houtpellets die in Nederland worden gebruikt, moeten voldoen aan strenge duurzaamheidscriteria. Toch stellen verschillende ngo’s zoals NRDC en Dogwood Alliance dat in het zuidoosten van de VS natuurlijke bossen worden gekapt voor de pelletproductie, en dan met name het laagland (‘bottom land’) loofbos dat voorkomt op de overgang tussen moeras en drogere gebieden. De oogst uit dit soort bossen is overigens maar een zeer klein deel van het totale oogst in die regio, maar volgens ngo’s bestaan er plannen voor uitbreiding van het aantal pelletfabrieken in deze kwetsbare en onvoldoende beschermde gebieden. In Europa stelt een Britse ngo (BiofuelWatch) dat de Estlandse bossen overgeëxploiteerd zouden worden ten behoeve van de pelletproductie en dat er gekapt wordt in Natura 2000-gebieden. Deze claims vormen nog geen bewijs dat er systematisch en structureel bossen worden gekapt voor de productie van houtpellets. Hetzelfde geldt voor het in juli 2021 verschenen rapport ‘Wood pellet damage’ van de Nederlandse stichting SOMO over de situatie in Estland. Dit rapport biedt een uitvoerig gedocumenteerde verzameling van observaties en interpretaties en is gebaseerd op veel verwijzingen, waarvan een deel wetenschappelijk is en een deel niet, en van een ander deel de status niet te achterhalen is.

De rapporten van BiofuelWatch en SOMO dienen echter serieus te worden genomen. Voor het PBL onderstrepen deze publicaties de wenselijkheid van systematisch en grondig onderzoek – door een onafhankelijke partij – naar de vraag in hoeverre de door de ngo’s gesignaleerde misstanden, zoals het kappen van natuurlijk bos en het pelletiseren van ‘hele bomen’, daadwerkelijk structureel plaatsvinden of steeds meer dreigen plaats te vinden door uitbreiding van de pelletproductie in kwetsbare en onvoldoende beschermde gebieden. Als daaruit zou blijken dat deze praktijken structureel plaatsvinden, moeten ze worden bestreden. Geen enkele bonafide partij heeft immers belang bij dergelijke praktijken. Ze zijn in strijd met de wetgeving op Europees en nationaal niveau en de door de producenten zelf gehanteerde certificeringsschema’s.

Is het juist dat het PBL aanbeveelt dat Nederland grote hoeveelheden houtpellets moet blijven importeren zolang deze gemaakt zijn van bomen van pulpkwaliteit?

In een recente publicatie van Tim Searchinger en een drietal andere auteurs wordt beweerd dat dit de belangrijkste aanbeveling zou zijn in het biomassarapport van het PBL. Dit is niet juist. In het rapport wordt slechts beschreven wat de huidige praktijk is in de bosbouw en waar de houtpellets vandaan zullen komen in de komende jaren (zie hierboven).  Zo schrijven wij dat de primaire productie van bosbouw behalve zaaghout ook pulphout omvat, dat wordt gebruikt voor papier, karton, plaatmateriaal en ook houtpellets.
Daarnaast gaat het rapport over veel meer dan houtpellets alleen. De beschikbaarheid en toepassingsmogelijkheden van alle soorten biomassastromen uit land- en bosbouw worden behandeld. Het rapport is het resultaat van een uitgebreid stakeholdersproces waarin ingebrachte argumenten en standpunten zijn getoetst aan de literatuur. Dit heeft geleid tot een rapport waarin voorzichtige conclusies en aanbevelingen zijn gedaan als bijdragen aan een meer genuanceerde maatschappelijke en politieke discussie en als input voor het SER-advies over het te vormen duurzaamheidskader voor biomassa. Ten aanzien van natuurlijke bossen en bosbouw wordt er onder andere geconcludeerd:

  • Het verlies van biodiversiteit door grootschalige productie van biomassa is een reëel risico (zie ook hieronder);
  • Het is een belangrijke opgave vast te stellen hoe (Europese en Nederlandse) bossen beter beheerd en beschermd kunnen worden en bosbouw samen kan gaan met meerdere functies;
  • Bosbouw kan samengaan met een netto vastlegging van CO2, maar het vereist actief beleid om die vastlegging op peil te houden.

Is het PBL niet veel te optimistisch over de koolstofschuld van houtige biomassa? Als hout gekapt wordt, duurt het immers jaren voordat een nieuw geplante boom dezelfde hoeveelheid CO2 opslaat als de gekapte boom?

Het PBL maakt in zijn studie geen keuze voor de ene of de andere rekenmethode voor koolstofschuld. We hebben in kaart gebracht welke verschillende manieren er zijn om koolstofschuld, terugverdientijd en koolstofpariteit te berekenen. Koolstofschuld is de CO2 die vrijkomt bij het oogsten en gebruiken van bos. Terugverdientijd is de tijd die nodig is om door groei de uitgestoten CO2 weer vast te leggen, verminderd met de vermeden CO2-uitstoot doordat er minder fossiele brandstoffen worden verbruikt. Van koolstofpariteit is sprake op het moment dat ook die CO2 weer is vastgelegd die anders door het bos was vastgelegd indien het niet was geoogst.

Om deze grootheden goed te kunnen berekenen moet men het eerst samen eens zijn over wat er in het bos en bij de energieopwekking zou zijn gebeurd als de biomassa niet was geoogst en benut: de zogenaamde ‘counterfactual’. In dat licht blijkt het vrijwel onmogelijk om het beleid te baseren op een harde maximale terugverdientijd. Het PBL concludeert daarom, voorzichtigheidshalve, dat er restricties kunnen worden opgelegd  om het risico op een (te) hoge koolstofschuld of een (te) lange terugverdientijd te minimaliseren. Denk aan restricties op toegestane stromen voor een specifiek eindgebruik. En ook de Europese Renewable Energy Directive (de RED II), die recent is aangescherpt op het punt van duurzaamheid van houtige biomassa, onder andere door inbreng van Nederland, kent vele bepalingen die het risico op een (te) hoge koolstofschuld en terugverdientijd verminderen.

Sommigen stellen dat het beter is om in de transitie naar duurzame energievormen aardgas te gebruiken dan biomassa. Hoe ziet het PBL dit?

In onze biomassastudie hebben wij geen vergelijkingen gemaakt tussen biomassa en andere energievormen, maar het PBL rekent – zowel voor Nederland als voor de hele wereld - aan vele toekomstscenario’s waarin biomassa en aardgas beide een rol hebben. Daarbij wordt geen principieel standpunt ingenomen in hoeverre aardgas ‘beter’ is dan biomassa of andersom, maar wordt gekeken naar een optimale mix van duurzame energiebronnen om het door het kabinet beoogde doel van een koolstofneutrale economie in 2050 te bereiken. In dat eindbeeld heeft aardgas geen rol, tenzij de uitgestoten CO2 wordt afgevangen en ondergronds wordt opgeslagen (Carbon Capture and Storage of CCS). Op de weg naar 2050 toe zal aardgas – al dan niet in combinatie met CCS - zeker een rol hebben, ook al omdat de fossiele CO2-uitstoot van aardgas per energie-eenheid laag is in verhouding tot bijvoorbeeld kolen.

In het stakeholdersproces werd ook ingebracht dat biomassa per energie-eenheid meer CO2-uitstoot dan kolen (en veel meer dan aardgas) en dus slecht is voor het klimaat. Hoewel het eerste deel van de bewering feitelijk juist is, is de conclusie dat biomassa dus slechter is voor het klimaat niet zondermeer te trekken.

Om te kunnen beoordelen of biomassa CO2-winst oplevert ten opzichte van fossiele energiedragers, moet niet alleen de CO2-uitstoot bij de schoorsteen of de uitlaat worden bekeken, maar moet de gehele productieketen (teelt, oogst, verwerking, conversie, transport) en de ‘counterfactual’ – ofwel wat er zou zijn gebeurd als de biomassa niet was geoogst voor energie of feedstock – over een vooraf bepaalde tijdsperiode in de berekening worden meegenomen (zie hierboven). Daarbij zou ook de gehele productieketen van kolen of gas in de vergelijking meegenomen moeten worden, inclusief methaan dat bij het winnen en transporteren vrijkomt.

Leiden biomassacentrales tot een slechtere luchtkwaliteit? Worden de eisen voor luchtkwaliteit niet overschreden?

Grotere moderne energiecentrales - mits ze voldoen aan de emissie-eisen – kunnen tot een (zeer) geringe verslechtering van de luchtkwaliteit leiden in vergelijking met een gasgestookte installatie. Zeker als het aantal biomassacentrales verder toeneemt, zou er een negatief effect kunnen zijn op de luchtkwaliteit.

Het is belangrijk om niet alleen te kijken naar grote energiecentrales, maar ook naar ketels, kachels en haarden in woningen. Het PBL stelt in zijn rapport dat het effect van moderne biomassaketels, pelletkachels en moderne houthaarden (DIN+) tot 5 MW op de luchtkwaliteit gering is in vergelijking met oudere conventionele houtkachels en open haarden. Bovendien is de toxiciteit van het fijnstof uit een goed brandende ketel of pelletkachel veel kleiner dan die van fijnstof uit een oudere houtkachel. Door vervanging van oudere kachels en haarden door moderne kan een aanzienlijke vermindering in de uitstoot (en verbetering van het rendement) worden bereikt. Daarnaast zullen, zoals aangekondigd in het Klimaatakkoord, emissienormen voor kleinere ketels vanaf 2022 worden aangescherpt, waarvoor ook draagvlak is in de sector.

Het is van belang dat zorgen en signalen ten aanzien van overschrijding van emissie-eisen serieus worden genomen en dat maximale transparantie wordt betracht. Het zou goed zijn als een onafhankelijke partij zoals het RIVM hier nader onderzoek naar zou doen, en dan vooral naar het effect van kleinere ketels bij bedrijven en in de gebouwde omgeving.

Neemt het PBL de gevolgen van biomassa voor biodiversiteit wel serieus?

Verlies van biodiversiteit door grootschalige productie van biomassa voor energie en materialen is een grote zorg binnen het biomassadebat. Daarbij gaat het vooral over de verandering van (indirect) landgebruik en de vraag in hoeverre die productie kan samengaan met behoud van natuur en biodiversiteit. Het is duidelijk dat verlies van biodiversiteit groot is indien de uitbreiding van biomassateelt plaatsvindt in natuurlijke ecosystemen. Anderzijds kan intensivering van de landbouw landbouwgrond vrijspelen voor biomassateelt, zodat die niet ten koste hoeft te gaan van natuurlijke ecosystemen. Zo wordt biodiversiteitsverlies vermeden of beperkt. Veel van de ruim beschikbare literatuur laat zien dat er negatieve effecten op biodiversiteit kunnen zijn als gevolg van het verbouwen van biomassagewassen en het oogsten van hout voor energiedoeleinden en andere toepassingen op grote schaal. In ‘The global assessment report on biodiversity and ecosystems services’ en het IPCC-rapport over landgebruik  wordt gewezen op het risico dat grootschalige teelt van biomassa kan resulteren in monoculturen die in de plaats komen van natuurlijk bos of (zelfvoorzienende) landbouw, met negatieve effecten op biodiversiteit en andere ecosysteemdiensten (voedselveiligheid en waterbeschikbaarheid).

Een belangrijke vraag is ook in hoeverre het middel erger is dan de kwaal ofwel in hoeverre het biodiversiteitsverlies door het gebruik van biomassa opweegt tegen de biodiversiteitswinst van de verminderde klimaatverandering. Het antwoord op deze algemene vraag is niet eenduidig, en sterk afhankelijk van de wijze waarop de biomassa wordt geproduceerd en van de landgebruiksveranderingen die het veroorzaakt. Ook zijn de langetermijneffecten van klimaatverandering op de biodiversiteit zeer onzeker. Gegeven deze complexiteit wijzen we op het belang van het analyseren en nauwkeurig monitoren van de impacts van een toenemend biomassagebruik op landgebruiksveranderingen en biodiversiteit. Bij de verdere uitwerking van beleid moet de afweging tussen klimaatverandering en behoud van biodiversiteit zorgvuldig worden gemaakt. Voor een deel is dit al verankerd in het Nederlands beleid omdat biomassa die in Nederland wordt gebruikt en gesubsidieerd onder de SDE++-regeling moet voldoen aan een vijftal biodiversiteitseisen die moeten garanderen dat de biodiversiteit in stand wordt gehouden en waar mogelijk versterkt.